Begrippenlijstje
Hieronder vind je een aantal begrippen. Pas op: dit zijn niet alle begrippen. Dit zijn alleen de begrippen die we bij het maken van de samenvattingen erg vaak tegen zijn gekomen en begrippen die ons belangrijk lijken, dus leer ze goed!
A:
Actief kiesrecht: Het recht om je stem uit te brengen bij verkiezingen.
B:
-
C:
Coalitie: Samenwerkingsverband tussen twee of meer politieke partijen die in de regering plaatsnemen.
Coalitiefracties: De fracties in de volksvertegenwoordiging die leden van hun politieke partij in het dagelijks bestuur hebben.
College van burgemeester en wethouders: Dagelijks bestuur van de gemeente.
Constitionele parlementaire monarchie: Koninkrijk waarbijde hoogste macht niet bij de koning ligt, maar bij het parlement. Daarnaast moeten alle politici en het Koninklijk huis zich net als alle andere burgers aan de grondwet houden. constitutie = grondwet. Monarchie = koninkrijk.
D:
Directe verkiezingen: Wanneer een politiek orgaan rechtstreeks door de kiesgerechtigde burgers wordt gekozen.
E:
Eerste Kamer: Een deel van de landelijke volksvertegenwoordiging. Ook wel Senaat genoemd. In tegenstelling tot de Tweede Kamer wordt de Eerste Kamer via indirecte verkiezingen gekozen.
F:
Formateur: Persoon die het nieuwe kabinet gaat samenstellen.
Fractie: Groepje mensen in de volksvertegenwoordiging die tot dezelfde politieke partij behoren.
G:
Gemeenteraad: Volksvertegenwoordiging van de gemeente.
Grondrechten: Grondrechten kunnen we splitsen in twee soorten:
-
Klassieke grondrechten: deze verbieden de overheid iets in het leven van de burgers te doen;
-
Sociale grondrechten: deze verplichten de overheid iets in het leven van de burgers te doen.
Grondwet: De grondwet geeft een beschrijving van:
-
Hoe ons land wordt bestuurd;
-
Welke rechten en plichten het staatshoofd en de burgers hebben;
-
Welke rechten het bestuur van ons land niet kan afnemen.
H:
-
I:
Indirecte verkiezingen: Wanneer een politiek orgaan niet rechtstreeks door de burgers gekozen wordt, maar via een andere instelling/politiek orgaan. (In Nederland geldt dit voor de Eerste Kamer).
Informateur: Persoon die na de verkiezingen moet gaan onderzoeken welke politieke partijen met elkaar in een kabinet kunnen gaan samenwerken. Wanneer mogelijke partijen bekend zijn, wordt bekeken hoe het rgeerakkoord eruit zou komen te zien.
K:
Kabinet: Ministers en staatssecretarissen.
L:
-
M:
Medewetgeving: In samenwerking met een ander politiek orgaan (mede-) wetgeving tot stand brengen.
Ministerie: Minister met al zijn ambtenaren.
Minister-president: Minister van Algemene Zaken en voorzitter van de ministerraad. Ook wordt van hem verwacht dat hij onenigheid tussen minister probeert te voorkomen en anders op te lossen.
N:
-
O:
Oppositiefracties: De politieke partijen die geen mensen in het dagelijks bestuur hebben.
P:
Parlement: Volksvertegenwoordiging: de Eerste en de Tweede Kamer. Ook wel de Staten-Generaal genoemd.
Parlementaire democratie: Het volk is de baas (democratie). Dit is geregeld door het kiezen van volksvertegenwoordigers die 4 jaar lang namens het volk besluiten nemen en de regering controleren. Deze volksvertegenwoordigers nemen plaats in het parlement.
Provinciale Staten: Volksvertegenwoordiging van de provincie.
Q:
-
R:
Regering: Koning en ministers. Dagelijks bestuur van het land. Behoort tot de wetgevende, maar voornamelijk de uitvoerdende macht.
S:
Staten-Generaal: In de tijd van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden: de gezamelijke vergadering van de 7 gewesten over buitenlandse politiek en het leger. Vond plaats in Den Haag. Tegenwoordig: de Eerste en Tweede Kamer = onze volksvertegenwoordiging.
T:
Trias politica: Scheiding der machten. Bedoeld om machtsmisbruik door de overheid te voorkomen. De 3 belangrijkste machten zijn gescheiden en functioneren afhankelijk van elkaar. Het ziet er als volgt uit:
-
wetgevende macht: maakt wetten
-
uitvoerende macht: voert wetten uit
-
rechterlijke macht: straft de overtreders van de wet